Vandaag stapte ik met koffer en gitaar in de trein naar Amsterdam. Bij Den Bosch zette ik de gitaartas tussen mijn benen om plaats te maken voor een vrouw van rond de zestig. Kortgeknipt, zelfbewust, slank. Zij had een cello bij zich in zo’n voorgevormde koffer en zette die naast mijn gitaar. Ik pakte mijn boek, zij haar dichtbundel. Geamuseerd door dit schoonzwemmen vroeg ik me af wie ik naast me had.
Had ik dat maar nooit gedaan. Een grommetje, meer was het niet. Niks aan de hand. Gewoon een grommetje. Kikker in de keel. Grommetje. Mijn god. Weer een grommetje. Please-o-please, laat dit gewoon een kikker zijn, in haar keel.
Bij elke tweede strofe van elk gedicht schraapte ze verpletterend onbewogen haar keel. Alsof ze het zelf niet merkte. Je zag het ook bijna niet. En het erge was: ik kon erop wachten. Of kón…Met een gitaar tussen mijn benen en geblokkeerd door een cello moést ik er wel op wachten!
Als kind vertelde een vriendinnetje me over een gekmakende, middeleeuwse martelmethode: iemand bindt je liggend vast en pletst dan onregelmatig maar onophoudelijk een dikke druppel water op je voorhoofd. Rond Amsterdam Amstel kon ik nergens anders aan denken. Ik was al lang gestopt met lezen en concentreerde me op mijn ademhaling, bomen, de brillen van mijn overbuurvrouwen, iéts. En ik bad om een zeer middelmatige machinist, want met sadistische fantasieën heb je hier goud in handen. Door grijzend de deuren op slot te houden zouden we dezelfde dag nog ons eindstation binnendruppelen.